VESPERS, METTEN EN LAUDEN
Van de mis naar het officie
De Schola Cantorum Amsterdam (SCA) is onder leiding van Wim van Gerven begonnen als een schola voor missen met gregoriaans en Nederlandstalig repertoire. In de loop van de jaren is de voorkeur voor gregoriaans ontstaan en is de aandacht van de SCA verschoven van eucharistievieringen naar het getijdengebed, dat wil zeggen de verschillende gebedsmomenten van de Kerk op de dag.
Het getijdengebed is een middel van de Kerk om tijd te heiligen, die zowel een tijdspanne van een dag als de tijdspanne van een jaar betreft. Thans is de SCA een officiekoor en zingt ze nauwelijks nog missen. Onder leiding van Marcel Zijlstra zijn we het benedictijnse officie in de Nova Vulgata gaan zingen. Door het Romeinse officie te verruilen voor het monastieke officie sluiten we aan bij de zondagse abdijliturgie van de Nicolaasbasiliek en zingen we het getijde in een vorm die steunt op een oude traditie.
De monastieke vespers
Vespers zijn het avondgebed van de Kerk die de werkdag afsluiten, waarmee de avond ingeluid wordt. De monastieke vespers zijn wat langer dan de vespers van de Romeinse ritus, wat een kerkgang in de middag ook meer de moeite waard maakt.
Sint Benedictus beschrijft in hoofdstuk 8 tot en met hoofdstuk 20 van zijn regel hoe het officie gebeden dient te worden. In hoofdstuk 18 beschrijft Benedictus bijvoorbeeld ‘In de vespers worden iedere dag vier psalmen gezongen. Deze psalmen beginnen bij psalm 109 en lopen tot psalm 147, met uitzondering van die welke voorbehouden zijn voor andere uren, dat wil zeggen psalm 117 tot en met psalm 127 en bovendien psalm 133 en psalm 142; al de overige worden gezongen in de Vespers. […] Psalm 116 daarentegen wordt, omdat hij maar kort is, bij psalm 115 gevoegd. Dat is dan de volgorde van de vesperpsalmen: al het overige: de les, het responsorie, de hymne het vers en het kantiek worden uitgevoerd zoals wij dat hierboven hebben vastgesteld’.[1]
De woorden ‘zoals […] vastgesteld’ slaan op de uitleg van de lauden en op deze wijze komen we dus tot de volgorde van psalmen, lezing, responsorie, hymne en de lofzang van Maria. Aan de hand van Benedictus’ omschrijving kan men vaststellen dat de psalmen voor de vespers niet gekozen zijn om de inhoud, maar om het boek der Psalmen gedeeltelijk in de vespers te bidden.
Afhankelijk van de liturgische kalender verandert de antifoon bij het magnificat en in de sterke liturgische tijden (paaskring, kerstkring) en (hoog)feesten variëren ook de andere antifonen, kapittellezing, responsorium, hymne en de psalmen. Door die teksten te variëren worden verschillende aspecten van de liturgische tijd en derhalve het Christusmysterie belicht.
[1] Heilige Benedictus, ‘Sint Benedictus’ regel voor monniken – Latijn-Nederlands’ F. Vromen OSB (trans.). Slangenburg: S. Willibrordsabdij 1997.
Metten en lauden
De metten zijn een nachtelijk gebed om de overgang van nacht naar dag te markeren. Die overgang van duister naar licht vormt een dagelijks uitkijken naar Christus, onze Morgenster.
Het corpus van de metten bestaat uit psalmen gevolgd door lezingen met responsories. In de Romeinse metten van vóór 1911 en de monastieke metten reciteert men psalm 1 respectievelijk psalm 20 tot en met psalm 108. Net als in de vespers is in de metten een hoeveelheid psalmen gekozen om oplopend in nummer in een week tijd te bidden. De lezingen zijn genomen uit de heilige Schrift en kerkvaders en variëren door het liturgisch jaar, afhankelijk van de kalender. De grote responsories variëren mee met de lezingen. In de benedictijnse metten is ook plaats voor wekelijks en dagelijks terugkerende korte schriftlezingen. Op de feestdagen en liturgische dagen met een bijzondere inhoud (het Paastriduüm en Allerzielen) zijn de psalmen gekozen naar de inhoud van de liturgische dag. Op die dagen variëren ook de hymnen, antifonen en responsories, die zo beschouwingen vormen bij die liturgische dag.
De lauden zijn een gebedsuur juist voor de dageraad om de dag heiligend aan te vangen en aan God te wijden. Het is een apart getijde, maar dient – voorzeker volgens Benedictus – wel vlot te volgen op de metten. De monastieke en oude Romeinse lauden verschillen in psalmkeuze, maar zijn vrijwel gelijk in opbouw (zie hierboven De monastieke vespers). Ze bestaan uit drie psalmen, een lofzang uit het oude testament, gevolgd door de lofpsalmen 148 tot en met 150. Deze psalmen en kantieken zijn gekozen om hun ochtendlijk en lovend karakter. Na de kapittellezing volgt bij de benedictijnen een klein responsorie, dan volgen de hymne en de lofzang van Zacharias uit het Lucasevangelie, welke ook een ochtendlijk karakter heeft.
De metten en lauden bij de SCA
De SCA heeft een traditie om metten en eventueel aanvullend lauden te zingen op Witte Donderdag (donkere metten), Pasen, Hemelvaart, Pinksteren en Allerzielen (dodenmetten).
De benedictijnse kloosters hadden de gewoonte om de donkere metten en de dodenmetten volgens de oude Romeinse wijze te vieren. Die verschuiving naar de Romeinse ordo is een teken dat de oudere traditie de voorkeur heeft op zeer belangrijke dagen. Binnen de Romeinse traditie betekent de weglating van gebruikelijke onderdelen dat latere toevoegingen op die dagen overgeslagen worden en dat de oude vorm op die dagen gehandhaafd blijft. Net als de kloosters van de congregatie van Solesmes zingen wij de donkere metten en dodenmetten volgens de oude Romeinse ordo met drie nocturnen: elk met drie psalmen en drie lezingen en drie responsories. Bij de donkere metten komen daar de lauden nog bij.
Paus Gregorius VII (1073 – 1085) heeft de reeds bestaande gewoonte om de Romeinse Paas- en Pinkstermetten te verkorten vastgelegd. Dat betekent dat in plaats van drie nocturnen één nocturne werd gezongen. Wij beëindigen deze korte metten op monastieke wijze door tussen de laatste lezing en het Te Deum een responsorium te zingen en tussen het Te Deum en het afsluitende gebed het evangelie te zingen. (In het oude Romeinse officie gold het Te Deum als responsorium bij de laatste lezing). Analoog aan Pasen en Pinksteren is bij ons de gewoonte ontstaan om ook andere hoogfeesten als korte metten te zingen.
De gezangen en onze bronnen
De gezangen voor het officie kenmerken zich door een zekere eenvoud en trefzekerheid in melodie. Ze zijn minder complex dan de misgezangen, maar daarom niet minder schoon! De antifonen voor gewone dagen zijn psalmcitaten, kort en door een wekelijkse terugkeer van alle gezangen zijn ze gemakkelijk uit het hoofd te zingen. De gezangen voor de feestdagen zijn melodisch en tekstueel uitgebreider.
De SCA gebruikt het Antiphonale Monasticum uit 1934 als fundament van de vespers, waarin de zesde-eeuwse regel van Benedictus de leidraad vormt. De SCA zingt de antifonen, kleine en grote responsoria uit de uitgaven van Solesmes die vanaf 2005 zijn verschenen. Waar nodig geacht hebben die gezangen, vergeleken met 1934, een bewerking ondergaan. Daarnaast implementeren we tiende eeuwse handschriften als Sankt Gallen 390 en 391 om de muziek te interpreteren. In de metten zingen we veelal restituties van Wim van Gerven en ook van Cees Pouderoijen OSB.
In die nieuwere uitgaven zijn de gezangen geordend naar het kerkelijk jaar volgens de gewone vorm van de Latijnse ritus. Die ordening maakt het gemakkelijk om een officie te zingen dat enerzijds in een traditie staat van vijftienhonderd jaar monastiek leven en dat anderzijds aansluit bij de andere vieringen in de Nicolaasbasiliek.
In navolging van de nieuwere uitgaven van Solesmes en de gewone vorm van de Latijnse ritus reciteren we psalmen en kantieken volgens de Nova Vulgata. In deze vertaling, die in 1969 voor het eerst verscheen, is getracht om een correcte Hebreeuwse vertaling te vervaardigen die de vertrouwdheid met de klassieke vulgaat handhaaft en die tevens geschikt is voor liturgisch gebruik.